Kees Verwey - Kijken is beleven Tussen verf en vuil
In de vormingsjaren van Kees Verwey stond de kunst vooral in het teken van het monumentaal-figuratieve van de gemeenschapskunst. Een kunstrichting met sociale idealen die in Verweys milieu in hoog aanzien stonden. Verwey zette zich daartegen af en wilde zich bekwamen in de vrije schilderkunst. Hij verruilde op aandringen van zijn leermeester H.F. Boot het burgerlijk milieu voor een omgeving van vissers en grondwerkers. En hij verdiepte zich in het Tolstojaanse gedachtengoed.
Boot en Verwey: tegen de stroom in
Toen Kees Verwey in 1923 zijn passie voor tekenen en schilderen hervonden had, begaf hij zich in een wereld die door de toenmalige criticus Albert Plasschaert als volgt werd samengevat: ‘We zijn – en dat is de hoofdtrek in onze schilderkunst – uit het impressionisme. We zijn uit de natuurnabootsing. We zijn uit op het zuiver versierende, op het vlakke’.
Hij benadrukte dat de monumentale figuratieve kunst in het bijzonder zijn voorkeur genoot. De kunstenaar en hoogleraar Richard Roland Holst was eenzelfde mening toegedaan. Volgens hem was er een nieuwe cultuurperiode aangebroken waarin de architectuur het voortouw had genomen en waarbinnen de schilderkunst alleen als monumentale en decoratieve kunst tot zijn recht zou komen. Het impressionisme van de Haagse School en de traditionele ezelschilderkunst hadden afgedaan. Berlage hing eenzelfde standpunt aan.
Maar die nieuwe richting was nu precies waartoe Verwey zich niet aangetrokken voelde. Evenmin als zijn leermeester Henri Frédéric Boot. Toen Verwey vertelde dat Roland Holst hem had gezegd dat de contacten met Boot hem van het juiste pad af brachten, gebeurde er volgens Verwey dit:
‘Boot was kruiken aan het schoonmaken in een hoek van het atelier achter een groot kubistisch beeld. Ik was aan het vertellen en ineens komt hij met een grijze dweil in de hand vanachter dat beeld vandaan en zegt, nu heb ik genoeg van je praatjes, ga jij maar naar die dikke buik van Holst, en smeet me de deur uit. Het hele huisje was in beweging door zijn woede’.
Verwey zocht Boot gauw weer op en hielp de ruzie de wereld uit. ‘Ik heb dus voor Boot gekozen’, merkte Verwey ooit op. En daarmee voor de oude schilderkunstige traditie.
De schilderkunst volgens Boot
‘Een leerling heeft bij mij niets te vertellen’. Deze stelregel van Boot gold niet alleen de schilderlessen, maar ook zijn levensfilosofie. De toewijding van een leerling werd geacht totaal te zijn. Boot mocht dan minder aanzien genieten dan de andere cultuurdragers die een rol speelden in het leven van Verwey, hij was minstens zo intimiderend. Het grote verschil was alleen dat Verwey zelf Boot als leermeester had uitgekozen.
De visie van Boot op de schilderkunst was eenvoudig. Hij verlangde zorgvuldige observatie en een getrouwe weergave van de werkelijkheid. Met behulp van licht en perspectief kon de schilder de weer te geven ruimte als het ware tastbaar maken. Zoals Verwey het ooit uitdrukte: je moest van Boot in een stilleven kunnen rondwandelen. Boot beschouwde die ruimtelijke benadering als het meest eigene van de Hollandse schilderkunst. In zijn visie waren de grote voorbeelden hierbij Vermeer, Breitner en Verster.
Tolstoj: verbroedering door kunst
Boot was een bewonderaar van de filosofie van de Russchische schrijver Tolstoj. Diens maatschappelijke ideeën, kunsttheorie en opvattingen over het ‘nobele van de arbeid’ inspireerden Boot tot een leven in een armoedige omgeving. Hij verwachtte hetzelfde van Verwey en stimuleerde hem tot een bestaan tussen vissersvolk en grondwerkers. Verwey betrok een klein huisje in Spaarndam, vlakbij de afgravingen van het Noordzeekanaal. Later zou hij zich in een volksbuurt van Haarlem vestigen, vlakbij het woonhuis en atelier van Boot.
De kunstopvatting van Tolstoj komt volgens Hopmans hierop neer. ‘Echte kunst is oprecht, duidelijk en getuigt van waarheidsliefde (...). Dergelijke kunst zou de mensen verenigen in dezelfde aandoeningen, wat een algemene verbroedering en vervolgens de socialisering van de maatschappij naderbij zou brengen. (...) De ware kunst zou (...) niet op academies kunnen worden aangeleerd, maar in het leven en door de werken van grote meesters te bestuderen. De kunstenaar zou zich voorts moeten spiegelen aan gewone volksmensen en eenvoudige ambachtslieden, die door hun arbeid en het gericht zijn op het vervullen van de meest elementaire levensbehoeften in staat zouden zijn de hoogste en natuurlijkste aandoeningen te ondervinden.’
Boot, die op een Rotterdams gymnasium nog les had gehad van de classicus en dichter J.H. Leopold, distantieerde zich van het gegoede milieu waaruit hij afkomstig was en creëerde zich een wereld die uiterst sober, zelfs armoedig was. Het zijn de jaren die voorafgaan aan de legendarisch geworden vervuiling van Boot zelf en van zijn atelier op Klein heiligland 43 te Haarlem. Hij leeft te midden van de objecten van zijn kunst; schildersmaterialen, gipsmodellen, verdorrende bloemen en planten, schimmelend voedsel en krakkemikkig meubilair. Een mottig universum waar alles zijn plaats en zin had en waar katten en ratten even welkom waren als ‘een jongeheertje uit een villapark’, zoals hij Kees Verwey noemde – want zo kon die het echte leven leren kennen.
Verwey: een epigoon van Boot
Bij de eerste de beste gelegenheid toonde zich de verstrekkende invloed van Boot op Verwey. Omdat Boot te nadrukkelijk wilde dat Verwey zich losmaakte van zijn gegoede milieu trokken zijn ouders hun toestemming voor de wekelijkse lessen bij Boot in. Zij zagen Kees Verwey zijn opleiding liever vervolgen aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten in Amsterdam. Ze stuurden hem ter voorbereiding daarop naar de impressionist en tekenleraar Bartus Korteling (1853-1930) in Deventer.
Verwey betrok in de omgeving van Deventer een onbewoonbaar verklaarde woning die veel weg had van Boots rommelhok. Hij schreef zijn moeder in 1925: ‘Daarin is het mooiste atelier dat je je denken kunt’. Ook in zijn werk klonk Boot door. Over ‘Het meisje dat de puletjes voert’ zei Boot dat hij er in technisch opzicht heel tevreden over was: ‘het meisje is in de zetting van haaar beentjes en het leunen van het lijfje en de arm daarlangs en de arm in haar schoot heel goed begrepen’.
Verwey haalde zijn toelatingsexamen voor de Academie maar vertrok al snel weer naar Boot, die erop aandrong dat Verwey zich in Spaarndam zou vestigen. Verwey ‘verlangde zeer ook als Boot te zijn en te voelen’ en gaf gehoor aan dat verzoek. Hij tekende er onder meer de plaatselijke bevolking en omgeving.
Maar Verwey kon er niet aarden, hij geraakte in een isolement. Ook in de Tolstojaanse kunst- en levensopvatting voelde hij zich niet echt thuis. En evenmin vond hij een eigen weg in zijn kunst. Het ontging de kritiek niet dat Verweys werk wel heel zwaar leunde op dat van Boot. Over ‘Stilleven met druiven’, getoond op een expositie van de vereniging Kunst Zij Ons Doel, schreef criticus en kunsthandelaar J.H. de Bois:
‘Boot heeft in zijn leerling een epigoon gefokt, wiens aanhankelijkheid aan den leermeester benagstigende afmetingen gaat aannemen: binnen korte tijd zullen ze niet meer van elkaar te onderscheiden zijn’.
Het was de hoogste tijd dat Verwey voor zichzelf ging kiezen. De eerste stap zette hij met zijn vertrek naar Haarlem. Weliswaar vestigde hij zich in dezelfde, armoedige buurt als Boot. Maar hij had de Tolstojaanse levenswijze in elk geval al achter zich gelaten.
Terugkijkend op de periode bij Boot zei Verwey: ‘De tijd die ik als leerling bij hem in zijn atelier doorbracht was enerzijds de verschrikkelijkste periode in mijn leven, anderzijds er de meest grootse van. Ik leerde er de armoede, de vernedering, de stokslagen verdragen waar elk leven om vraagt, dat zich klaarmaakt voor een grote strijd’.