De werken van Kees Verwey

1924 – 1931
Tussen verf en vuil

In de vormingsjaren van Kees Verwey stond de kunst vooral in het teken van
het monumentaal-figuratieve van de gemeenschapskunst. Een kunstrichting
met sociale idealen die in Verweys milieu in hoog aanzien stonden. Verwey
zette zich daartegen af en wilde zich bekwamen in de vrije schilderkunst. Hij
verruilde op aandringen van zijn leermeester H.F. Boot het burgerlijk milieu
voor een omgeving van vissers en grondwerkers. En hij verdiepte zich in het
Tolstojaanse gedachtengoed.

Boot en Verwey: tegen de stroom in

Toen Kees Verwey in 1923 zijn passie voor tekenen en schilderen hervonden
had, begaf hij zich in een wereld die door de toenmalige criticus Albert
Plasschaert als volgt werd samengevat: ‘We zijn – en dat is de hoofdtrek in
onze schilderkunst – uit het impressionisme. We zijn uit de natuurnabootsing.
We zijn uit op het zuiver versierende, op het vlakke.’

Hij benadrukte dat de monumentale figuratieve kunst in het bijzonder zijn
voorkeur genoot. De kunstenaar en hoogleraar Richard Roland Holst was
eenzelfde mening toegedaan. Volgens hem was er een nieuwe cultuurperiode
aangebroken waarin de architectuur het voortouw had genomen en
waarbinnen de schilderkunst alleen als monumentale en decoratieve kunst
tot zijn recht zou komen. Het impressionisme van de Haagse School en de
traditionele ezelschilderkunst hadden afgedaan. Berlage hing eenzelfde
standpunt aan.

Maar die nieuwe richting was nu precies waartoe Verwey zich niet
aangetrokken voelde. Evenmin als zijn leermeester Henri Frédéric Boot. Toen
Verwey vertelde dat Roland Holst hem had gezegd dat de contacten met Boot
hem van het juiste pad af brachten, gebeurde er volgens Verwey dit: ‘Boot was
kruiken aan het schoonmaken in een hoek van het atelier achter een groot
kubistisch beeld. Ik was aan het vertellen en ineens komt hij met een grijze
dweil in de hand vanachter dat beeld vandaan en zegt, nu heb ik genoeg van je
praatjes, ga jij maar naar die dikke buik van Holst, en smeet me de deur uit. Het
hele huisje was in beweging door zijn woede.’

Verwey zocht Boot gauw weer op en hielp de ruzie de wereld uit. ‘Ik heb
dus voor Boot gekozen,’ merkte Verwey ooit op. En daarmee voor de oude
schilderkunstige traditie.

De schilderkunst volgens Boot

‘Een leerling heeft bij mij niets te vertellen.’ Deze stelregel van Boot gold niet
alleen de schilderlessen, maar ook zijn levensfilosofie. De toewijding van een
leerling werd geacht totaal te zijn. Boot mocht dan minder aanzien genieten
dan de andere cultuurdragers die een rol speelden in het leven van Verwey, hij
was minstens zo intimiderend. Het grote verschil was alleen dat Verwey zelf
Boot als leermeester had uitgekozen.

De visie van Boot op de schilderkunst was eenvoudig. Hij verlangde
zorgvuldige observatie en een getrouwe weergave van de werkelijkheid. Met
behulp van licht en perspectief kon de schilder de weer te geven ruimte als
het ware tastbaar maken. Zoals Verwey het ooit uitdrukte: je moest van Boot
in een stilleven kunnen rondwandelen. Boot beschouwde die ruimtelijke
benadering als het meest eigene van de Hollandse schilderkunst. In zijn visie
waren de grote voorbeelden hierbij Vermeer, Breitner en Verster.

Tolstoj: verbroedering door kunst

Boot was een bewonderaar van de filosofie van de Russische schrijver Tolstoj.
Diens maatschappelijke ideeën, kunsttheorie en opvattingen over het ‘nobele
van de arbeid’ inspireerden Boot tot een leven in een armoedige omgeving. Hij
verwachtte hetzelfde van Verwey en stimuleerde hem tot een bestaan tussen
vissersvolk en grondwerkers. Verwey betrok een klein huisje in Spaarndam,
vlakbij de afgravingen van het Noordzeekanaal. Later zou hij zich in een
volksbuurt van Haarlem vestigen, vlakbij het woonhuis en atelier van Boot.

De kunstopvatting van Tolstoj komt volgens Hopmans hierop neer. ‘Echte kunst
is oprecht, duidelijk en getuigt van waarheidsliefde (…). Dergelijke kunst zou de
mensen verenigen in dezelfde aandoeningen, wat een algemene verbroedering
en vervolgens de socialisering van de maatschappij naderbij zou brengen. (…)
De ware kunst zou (…) niet op academies kunnen worden aangeleerd, maar in
het leven en door de werken van grote meesters te bestuderen. De kunstenaar
zou zich voorts moeten spiegelen aan gewone volksmensen en eenvoudige
ambachtslieden, die door hun arbeid en het gericht zijn op het vervullen van
de meest elementaire levensbehoeften in staat zouden zijn de hoogste en
natuurlijkste aandoeningen te ondervinden.’

Translate